[Afdringen]
AFDRINGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en dringen: ik drong af, heb afgedrongen. Door dringen verwijderen: hij drong mij van de bank af. Door sterk aanhouden, dreigen, of ook op eene gewelddadige wijs, van iemand bekomen, afpersen: iemand geld, eenen eed, eene belofte, eene verklaring, enz., afdringen. - Hij heeft mij al mijn geld afgedrongen.