[Afdoen]
AFDOEN, bedr. en onz. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. af en doen: ik deed af, heb afgedaan.
Bedrijv., afnemen: den hoed, den ring, afdoen; ook iemand den mantel afdoen, uittrekken. Het stof van de schoenen afdoen, ook enkellijk: de schoenen afdoen, schoonmaken. Ik heb u het gansche verhaal medegedeeld, zonder daarvan een woord aftedoen. Ten einde brengen: die zaak is afgedaan - zij heeft hare taak afgedaan. Beslechten: