[Afdekken]
AFDEKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en dekken: ik dekte af, heb afgedekt. Het dek afnemen: de tafel afdekken. Afslaan, afrossen, in den gemeenen spreektrant, gelijk ook toedekken: hij werd deerlijk afgedekt. In welke beteekenis afdekken, eigenlijk, niet tot dek behoort, maar veeleer eene klanknabootsing (onomatopoeia) is, om het geluid der slagen uittedrukken; even als in het lat. tax tax tergo meo erit. Plaut.