[Afdanken]
AFDANKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en danken: ik dankte af, heb afgedankt.
Bedr., afscheid geven, uit den dienst ontslaan, eigenlijk, in eenen goeden zin, en onder dankbetuiging voor gedane diensten: bedienden - soldaten, afdanken. Figuurlijk: wagen en paarden afdanken, afschaffen, - een kleed afdanken, afleggen.
Onzijd., dank betuigen voor de tegenwoordigheid der aanwezenden, inzonderheid bij begraafnissen gebruiklijk; met het hulpw. hebben: ik zal, na de begraafnis, afdanken.