[Afbrengen]
AFBRENGEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. af en brengen: ik bragt af, heb afgebragt. Beneden brengen: boeken afbrengen. Afvoeren: die goederen moeten den rijn afgebragt worden. Redden, behouden: hij heeft er alle de schepen gelukkiglijk afgebragt. Verwijderen: iemand van den regten weg afbrengen. Ik werd, door dit toeval, geheel van mijn onderwerp afgebragt. Bewegen, om iets te laten varen: ik zal hem van dat voornemen wel afbrengen.