[Afborstelen]
AFBORSTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en borstelen: ik borstelde af, heb afgeborsteld. Met den borstel wegdoen: het stof afborstelen. Ook met den borstel reinigen, schoonmaken: een kleed (d.i. het stof van een kleed) afborstelen.