[Afblazen]
AFBLAZEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en blazen: ik blies af, heb afgeblazen.
Bedrijv., door blazen afzonderen: het stof afblazen, ook het boek afblazen, d.i. het stof van het boek afblazen.
Onzijd., met het hulpw. bebben, voor ten aftogt blazen: de Krijgsoverste beval afteblazen.