[Afbeelden]
AFBEELDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. af en beelden: ik beeldde af, heb afgebeeld. Eigenlijk, de gedaante eener zaak, op eene zinlijke wijs, nabootsen - een beeld van iets maken: een landschap afbeelden - God onder eene menschlijke gedaante afbeelden. Overdragtiglijk, iets levendig voorstellen, waarvoor echter schilderen gebruiklijker is: wanneer ik u de rampzalige gevolgen dezer daad afbeeldde.