[Ademen]
ADEMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl.: ik ademde, heb geademd.
Onz., met het hulpw. hebben. Adem halen; doch meestal in den hoogen schrijfstijl: het hart is mij zoo beklemd, dat ik naauwlijks ademen kan. Figuurlijk, voor leven: hij ademt nog.
Bedr., voor genieten: hier woont de rust, hier ademt men niets, dan vrede. Voor mededeelen, rondom zich verspreiden: hier ademen de bloemen de aangenaamste geuren.
Het bijv. naamw. ademig is alleenlijk in het zamengestelde kortademig, gebruiklijk.