[Adem]
ADEM, (ook asem) z.n., m., des adems, of van den adem; het meerv. is niet in gebruik. De lucht, welke men, door middel der long, in zich trekt, en weder van zich stoot. Ook voor dit intrekken en uitstooten der lucht zelf. Adem halen, scheppen - den adem inhouden - naar zijnen adem hijgen - geheel buiten adem zijn - zich buiten adem loopen - weder tot zijnen adem komen - iets in eenen adem, onmiddellijk achter elkander, zonder tusschenpoozen, zeggen. - Dewijl de adem voor het natuurlijke leven onontbeerlijk is, wordt dit woord ook voor het leven zelf genomen: den adem uitblazen - zoo lang nog adem in mij is; - al wat adem heeft, al wat leeft. Bijbelvert. Wijders wordt het woord adem meer overdragtiglijk gebezigd, in de spreekwijzen: zijnen adem over alles hebben, laten gaan, zich met alles bemoeijen, alles beschikken - een werk van eenen langen adem, waaraan lang moet gearbeid worden.
Adem, (angels. aethm, ethm) duidt eigenlijk den wind aan, welke door het intrekken en uitstooten des adems veroorzaakt wordt; waarin het met het gr. ἀτμη, van ἀειν, waaijen, overeenkomt. Voor adem, gebruikt men ook asem - asem halen, in het gr. ααζειν.