[Addergebroedsel]
ADDERGEBROEDSEL, z.n., o., des addergebroedsels, of van het addergebroedsel; meerv. addergebroedsels. Ook adderengebroedsel. Van adder en gebroedsel, van broeden, uitbroeden. Een broedsel van adders. Met verachting van iemand gesproken: gij addergebroedsel, of adderengebroedsel.