[Achteruit]
ACHTERUIT, bijw. Achterwaart, terug; achteruit gaan, achteruit leeren, achteruit loopen enz. Zie bij gaan, leeren, loopen enz.
Dit achteruit wordt ook, in den daaglijkschen spreektrant, als zelfstandig gebezigd, voor eene plaats achter een huis, of voor eenen uitgang, in het onz. geslacht: dat huis heeft een achteruit.