[Achterkousig]
ACHTERKOUSIG, bijv. naamw., achterkousiger, achterkousigst. In den gemeenen spreektrant gebruiklijk, in den zin van achterdochtig: zij is altoos even achterkousig. Van achter en kousig. Naar mijn inzien, is dit laatste verbasterd, voor koutig, of kozig, van kouten, of kozen, beteekenende spreken, waarvan zamenkouten, zamenspreken, liefkozen, vriendlijk toespreken. Dit zoo zijnde, zoude achterkousig, eigenlijk, niet achterdochtig, maar heimlijk kwaad sprekend beteekenen. En in dit gevoelen word ik versterkt door J.G. Scherzius, die, in zijn Gloss. Germ. med. aevi, het werkw. afterkosen, d.i. achterkozen, in den zin van calumniari, lasteren, opgeeft. Zie verder kozen, kouten.