[Aartsbisschoplijk]
AARTSBISSCHOPLIJK, bijv. naamw. en bijw., aartsbisschoplijker, aartsbísschoplijkst. Van aarts en bisschoplijk. Het gene, dat eenen aartsbisschop toebehoort, of hem betreft: aartsbisschoplijke waardigheid - aartsbisschoplijke inkomsten. Als bijw.: hij gedraagt zich niet aartsbisschoplijk. Zie lijk.