[Aardig]
AARDIG, bijv. naamw., aardiger, aardigst. Van aard. Geschikt, geestig: een aardig andwoord; - aangenaam, bevallig: een aardig mensch, een aardig meisje. Het woord aardig schijnt, in deze beteekenis, het meest gebruikt te worden omtrent iets, welk klein is. Aristoteles beweerde reeds, dat de schoonheid in de grootte des ligchaams bestaat, en dat men jonge Lieden, die niet groot zijn, wel aardig en welgemaakt, maar niet schoon kan noemen. - Ook van levenlooze dingen: een aardig huis, een aardige tuin. Van eenen zeldzamen, wonderlijken aard: gij zijt wel aardig - dat is eene aardige vraag - het is aardig, gij veroordeelt mij, zonder mij gehoord te hebben. Zie ig.
Het komt ook voor aardiglijk, en dus als bijwoord, voor, in de spreekwijzen: zij danst aardig - hij weet de voorbeelden aardig bij te brengen.