[Aar]
AAR, (air) z.n., v., der, of van de aar; meerv. aren. Korenaar. Het bovenste gedeelte der halmen, waarin het graan zit: dan buigt de zwangere air het hoofd op haren halm. Vond.
De spelling van air, voor aar, is nog een overblijfsel van de, oudtijds onder ons plaats gehad hebbende, verlenging der klinkeren met i; doch deze spelling is, reeds in het begin van het jaar 1400, met regt verlaten, en alleenlijk nog aangehouden in woorden, welken op r eindigen; als air, hair, heir, meir, doir, oir, voir, huir; waarvan air, hair, heir, meir, en oir (in oirsprong) bij velen nog in gebruik zijn; hoe weinig gronds daarvoor ook moog wezen.