[Aar]
AAR, (ook er) uitgang van sommige zelfstandige naamwoorden, als lasteraar, leeraar, snoever enz.
De naamwoorden, die in aar, of er, uitgaan, beteekenen, eigenlijk, iemand, die gewoon is, eene zaak te verrigten, niet iemand, die eene zaak werklijk verrigt. Zoo is lasteraar, woekeraar enz., iemand, die het lasteren, woekeren, zich tot eene gewoonte gemaakt heeft. Twijfelaar is iemand, die gewoon is, aan alles te twijfelen. - Wandelaar iemand, die veel wandelt. - Drinker en speler beteekenen, eigenlijk, niet eenen daadlijk, en misschien tegen zijne gewoonte, drinkenden, of spelenden; maar zulk eenen, die zijn vermaak vindt in, en zijne gewoonte maakt van te drinken en te spelen.