[Aap]
AAP, z.n., m., des aaps, of van den aap; meerv. apen. Eigenlijk, een dier, dat, onder alle bekende dieren, het naaste aan den mensch komt. Een ongestaartte, kortgestaartte, of langgestaartte aap. Hij heeft een gezigt, als een aap. Oneigenlijk: den aap in de mouw houden, (spreekw.) zijne loosheid verbergen - den aap uit de mouw laten springen, (spreekw.) zijnen aard toonen. Ook wordt zeker werktuig, waarmede men eenen omtrek verkleinen, of vergrooten kan, (in de wis- en teekenkunst) een aap genoemd. En in den gemeenzamen omgang, heeft dit woord de beteekenis van eene som gelds, eenen schat: hij heeft eenen goeden aap geerfd - ik heb den aap al thuis, het geld reeds ontvangen.
Wachter. en Scherz. leiden het woord aap (hoogd. affe, zweed. apa, deen. abe, eng. ape, angels. apa, oudfr. ap, ijsl. ape.) van aben, (goth. apa) nabootsen, af. Aap beteekent derhalve zoo veel, als nabootser der menschen. En men behoeft de rede dezer benaming niet ver te zoeken, dewijl er geen dier is, welk nader komt aan de menschlijke gedaante, of de menschlijke verrigtingen meer nabootst. Domme en belachlijke navolgers van anderen dragen ook dikwijls den naam van apen. Somtijds wordt zelfs de loflijke poging van navolging naäping genoemd. De voortreflijke schilder Titiaan droeg den naam van den aap van zijnen tijd, omdat hij de natuur volmaaktlijk navolgde. Ook vindt men de schilderkunst onder de afbeelding van eenen aap voorgesteld.
Men wil, dat Afrika van dit woord afkomstig is, beteekenende zoo veel als het land der apen.
Dit woord wordt met verscheidene andere woorden zamengesteld, als: apenbakhuis, apenbek, apengezigt, apenkop, apenliefde, apenrok, apenspel, enz.