[Aanzienlijk]
AANZIENLIJK, bijv. naamw. en bijw., aanzienlijker, aanzienlijkst. Datgeen, wat verdient aangezien te worden - wat aanzien heeft. Als bijvoegl. naamw.: een aanzienlijk huis. In eene ruimere beteekenis: hij is een aanzienlijk man - eene aanzienlijke vergadering, welke niet alleen talrijk is, maar ook uit aanzienlijke personen bestaat. Figuurlijk: een aanzienlijk geschenk, van veel waarde - een aanzienlijk ambt, dat niet alleen eer aanbrengt, maar ook voordeelig is - een aanzienlijke stuiver geld, eene aanmerklijk groote bezitting. Als bijw.: zijne goederen waren aanzienlijk vermeerderd - zij gaat aanzienlijk gekleed - iemand aanzienlijk begraven. Zie lijk.