[Aanzeggen]
AANZEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, en zeggen: ik zeide aan, heb aangezegd. Door woorden bekend maken: iemand iets aanzeggen - den dood, de wacht aanzeggen. Met den derden naamval des persoons en den vierden der zaak.