[Aanzakken]
AANZAKKEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn. Van het scheidb. voorz. aan, (naar, tot) en zakken: ik zakte aan, ben aangezakt. Laat het touw wat aanzakken - het eene huis zakte tegen het andere aan. Figuurlijk zegt men, in den gemeenen spreektrant, voor traag en langzaam naderen: daar komt hij eindelijk aanzakken.