[Aanwinnen]
AANWINNEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat hier een langzaam toenemen aanduidt, en winnen: ik won aan, heb aangewonnen.
Bedrijvend: geld, kinderen aanwinnen.
Onzijdig: met het hulpw. hebben: de dagen winnen, zigtbaar, aan.