[Aanwennen]
AANWENNEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat een langzaam toenemen aanduidt, en wennen: ik wende aan, heb aangewend. Gewend maken: iemand iets aanwennen - ik zal hem dat wel aanwennen. - Als wederkeerig, met zich: zich iets aanwennen.