[Aanvoeren]
AANVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, (naar, tot) en voeren: ik voerde aan, heb aangevoerd. Eigenlijk, door middel van eenig voertuig aanbrengen: hout, steenen enz. aanvoeren. Figuurlijk: iemands woorden - eene plaats uit een boek - iets tot bewijs, iemand tot getuige aanvoeren. Tot den strijd opleiden: de soldaten tegen den vijand aanvoeren. En in eenen nog ruimeren zin, beteekent aanvoeren, in het krijgswezen, zoo veel als, aan het hoofd van een zeker getal krijgsknechten gesteld zijn.