[Aanvoegen]
AANVOEGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat hier eene vereeniging aanduidt, en voegen: ik voegde aan, heb aangevoegd. Eigenlijk, door middel eener voeg met iets anders verbinden: de eene plank aan de andere voegen - ik zal daar nog een stuk aanvoegen. De aanvoegende wijs der werkwoorden. Zie Inleid. bl. 147, 148.