[Aanvliegen]
AANVLIEGEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl., met de hulpwoorden zijn en hebben: ik vloog aan, ben en heb aangevlogen. Zoo wel eigenlijk, van vliegende dieren, als ook in eene ruimere beteekenis, van alle snelle aannadering.
Onzijdig: de roofvogels zijn op de duiven aangevlogen: - de peil is tegen den muur aangevlogen - de Bode kwam aangevlogen. Ook voor, in brand vliegen:
Zie d'assen, van weêrzijde, ontsteeken, ommegaen,
Geraeken deze in brant, zoo vlieght de hemel aen. Vond.
Bedrijvend, voor, iemand woest en ruuw in het aan-