[Aanvaarden]
AANVAARDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het voorz. aan, en vaarden, dat buiten zamenstelling niet in gebruik is.
Het voorz. aan is bij het woord aanvaarden zoo wel onscheidb., als scheidb.; en men zegt derhalve zoo wel, zonder nadruk der uitspraak op het voorzetsel, aanvaarden, als met den nadruk aánvaarden - ik aanvaardde, en ik vaardde aan, heb aanvaard, en aangevaard, te aanvaarden, en aantevaarden. Aanvaárden, zonder den klemtoon op het voorz. (dat derhalve als onscheidb. gebezigd wordt) en dus ook aanvaardde, heb aanvaard enz., is echter meest in gebruik. Op zich nemen, in bezit nemen: eene zaak aanvaarden.
Aanvaarden werd, oudtijds, ook voor aanvallen genomen: iemand met wapens aanveerden. Zie Kiliaan, bij aanvaarden; in de aanteek. van G. v. Hasselt.