[Aantrekken]
AANTREKKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, en trekken: ik trok aan, heb aangetrokken.
Bedrijvend: door middel van trekken nader brengen: het venster aantrekken, naar zich trekken, sluiten. De tafel aantrekken - eenen knoop sterk aantrekken - de zeilsteen trekt het ijzer aan. De aantrekkende kragt, door middel van welke een ligchaam, ook van verre, naar een ander ligchaam tracht te naderen. De zeilen aantrekken; - schoenen, kleederen enz. aantrekken. Zie aandoen. Zich aantrekken wordt ook (in gemeene spreektaal) voor zich aankleeden gebezigd. - Zaken, die in vele schriften aangetrokken (bijgebragt, vermeld) worden. - Zich iets aantrekken, zich met iets inlaten, bemoeijen: hij heeft zich de zaak in het geheel niet aangetrokken, - op zich toepassen: ik trek mij dat aan - gij hebt u dat aantetrekken, - ter harte nemen: hij trok zich het afsterven zijner vrouw zoo zeer aan, dat enz.
Onzijdig, met de hulpwoorden hebben en zijn. Met hebben: de lijm trekt goed aan, (verbindt de deelen, welken zij vereenigen moet, goed met elkander) heeft goed aangetrokken. Met zijn: het krijgsheir trekt reeds aan - onze soldaten zijn op den vijand aangetrokken.