Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Aantoonen] AANTOONEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat den zin versterkt, en toonen: ik toonde aan, heb aangetoond. Aanwijzen, kenbaar maken: iemand iets aantoonen. De aantoonende wijs der werkwoorden. Zie Inleiding, bl. 147. Vorige Volgende