[Aanstroomen]
AANSTROOMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, (naar, tot) en stroomen: ik stroomde aan, heb aangestroomd.
Onzijdig: met hebben: de vloed stroomt tegen de stad aan.
Bedrijvend: een land, welk de vloed aangestroomd heeft.