[Aanstellen]
AANSTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, en stellen: ik stelde aan, heb aangesteld. De eene zaak aan de andere stellen: hij liet de stormladders tegen den muur aanstellen. In eenen uitgestrekteren zin: arbeiders aanstellen - iemand tot bevelhebber aanstellen. Voor, zich gedragen: zijnen weg aanstellen, Bijbelvert. Zich belachlijk aanstellen.