[Aansteken]
AANSTEKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat eene zamenkoppeling en vereeniging aanduidt, en steken: ik stak aan, heb aangestoken.
Bedrijvend, iets aan iets anders steken, en wel eigenlijk: vleesch aan het spit steken, eenen ring aan den vinger steken; figuurlijk: eene kaars aansteken, doen branden - het vuur stak de naast bijgelegene huizen aan.