[Aanstaan]
AANSTAAN, onz. w., onregelm., met het hulpw. hebben. Van het scheidb. voorz. aan, en staan: ik stond aan, heb aangestaan. Aan de deur staan - de deur staat aan. Voor behagen, gevallen: zijn gedrag staat mij niet aan - dat stond hem wel aan. Voor afhangen: het staat aan mij niet. Ook voor toekomend zijn, waarvan het deelw. aanstaande nog overig is. In den gemeenen spreektrant, heeft dit woord ook de beteekenis van lijden, verduren: ik heb daar wat moeten aanstaan.