[Aansporen]
AANSPOREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat den zin versterkt, en sporen: ik spoorde aan, heb aangespoord. Met de sporen aandrijven: een paard aansporen. Figuurlijk, voor sterk aanzetten: de eer spoort edele gemoederen tot groote daden aan.