[Aanspoelen]
AANSPOELEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan (naar) en spoelen: ik spoelde aan, heb aangespoeld.
Onzijdig, met het hulpw. hebben: het water heeft, te voren, tegen dit huis aangespoeld.
Bedrijvend: de zee spoelde de wrakken aan. De rivier spoelt altijd nieuw land aan.