[Aanschouwen]
AANSCHOUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het voorz. aan, en schouwen. Aan is eigenlijk een scheidb. voorz.; doch hier wordt het meestal onscheidbaar gebruikt, en men zegt zoo wel aanschouwen, als aanschouwen, ik aanschouw, als ik schouw aan, ik aanschouwde, als ik schouwde aan. Voor het overige is het voorz. hier, doorgaands, onscheidb.: ik heb aanschouwd, aanschouw gij, te aanschouwen; niet ik heb aangeschouwd, enz.
Het beteekent hetzelfde, als aanzien. In het daagliksche leven wordt dit woord zelden gebruikt; alleenli k in den verhevenen schrijfstijl, en wanneer men met eerbied spreekt, houdt men het voor gepaster en edeler, dan aanzien.
In eene ruimere beteekenis wordt dit woord ook voor gewaarworden genomen, zonder hetzelve tot de gewaarwording des gezigts alleen te bepalen. In deze beteekenis wordt van het aanschouwen van God, in een ander leven, gesproken; en in de wijsbegeerte verstaat men door de aanschouwende kennis, die kennis, welke wij door de gewaarwording erlangen.
Dat aanschouwen, oudtijds, ook gebruiklijk geweest is voor onderzoeken, blijkt uit eene aanteekening van van Hasselt op Kiliaans Woordenboek, bij aanschouwen.
Anascouuen, anscouuen komt reeds bij Tatianus voor.