[Aanraken]
AANRAKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan en raken: ik raakte aan, heb en ben aangeraakt.
Bedrijvend: ik heb het niet aangeraakt, aangeroerd. Overdragtiglijk: hij raakte den staat des geschils niet aan.
Onzijdig: hij is daar gemaklijk aangeraakt.