[Aanpalen]
AANPALEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. hebben. Van het scheidb. voorz. aan, dat eene vereeniging aanduidt, en palen, dat buiten zamenstelling niet in gebruik is: ik paalde aan, heb aangepaald. Aangrenzen: zijn land paalt aan het mijne - aanpalende volkeren.