[Aanpakken]
AANPAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat den zin versterkt, en pakken: ik pakte aan, heb aangepakt. Met geweld aangrijpen. Pak mij zoo niet aan. Insgelijks van de honden, voor aanvallen: die hond pakt alle menschen aan. Ook figuurlijk voor opzetlijk zijne rede tot iemand wenden: overal, waar hij mij ontmoet, pakt hij mij aan.