[Aanmatigen]
AANMATIGEN, (zich) wederk. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat den zin des woords versterkt, en matigen, misschien voor magtigen: ik matigde mij aan, heb mij aangematigd. Zich wederregtlijk iets toeeigenen. Zich de regering - eenen eernaam enz. aanmatigen.
Men zoude dit woord, (even als vele Hoogduitschers hun anmassen van mass, messen) van maat, meten kunnen afleiden, als beteekenende zich zijn deel toemeten; welke afleiding Vondel schijnt voorgestaan te hebben, gebruikende daarom aanmeten voor aanmatigen: voorts 't ankersmeden zich aanmeeten de Thijrrenen. Poez. Doch de gissing dat het van het woord magt zijnen oorsprong ontleent, en hetzelfde is, als het oude gothische anamathian, bemagtigen, met geweld ontrukken, is waarschijnlijker.