[Aanlokken]
AANLOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat hier den zin van het woord sterker maakt, en lokken: ik lokte aan, heb aangelokt. Eigenlijk naar zich lokken. Eenen hond, een kind aanlokken. Iemand met schoone woorden aanlokken, in zijn belang overhalen. Indien de zondaars u aanlokken, trachten te verleiden. Bijbelvert.