[Aanleunen]
AANLEUNEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. hebben. Van het scheidb. voorz. aan (tot, tegen) en leunen, (lenen): ik leunde aan, heb aangeleund. Angelsaks. onhlinian, alem. anahlinen. - Aan den wand leunen, tegen eenen boom aanleunen. Figuurlijk: zich iets laten aanleunen, d.i. het gene dat anderen ons, boven verdiensten, toeschrijven, zich toeeigenen.