[Aanleiden]
AANLEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, (naar, tot) en leiden: ik leidde aan, heb aangeleid. De paarden aanleiden. In eene uitgestrektere beteekenis: eenen boom aan den muur leiden, binden. Het bedr. deelw. aanleidend, komt in de beteekenis van aanleiding, gelegenheid gevend voor, b.v. de aanleidende oorzaak.