[Aankoppelen]
AANKOPPELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, in de beteekenis van vereeniging, en koppelen: ik koppelde aan, heb aangekoppeld. Zamenbinden: hij moet de honden aan elkander koppelen. Ook figuurlijk, maar in den gemeenen spreektrant: hij heeft mij aan zijne zuster gekoppeld, tusschen mij en zijne zuster een huuwlijk bewerkt.