[Aanklagen]
AANKLAGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, en klagen: ik klaagde aan, heb aangeklaagd. Iemand bij den Regter aanklagen. Figuurlijk, voor, van een misdrijf beschuldigen, of schuldig verklaren: zijn geweten klaagt hem aan - thands moet ik mijne eigene dwaasheid aanklagen. Het onderscheid tusschen aan iemand klagen, en iemand aanklagen, is merkbaar genoeg.