[Aankanten]
AANKANTEN, wederk. w., gelijkvl., zich aankanten. Van het scheidb. voorz. aan, (naar, tot, tegen) en kanten, kantig maken: ik kantte mij aan, heb mij aangekant. Zich tegen iets aankanten is dan zoo veel, als zich tegen den kant, of de zijde, van iets stellen, zich tegen iets verzetten. Ik zal mij, zoo veel ik kan, tegen hem aankanten.