[Aanjagen]
AANJAGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, (naar, tot) en jagen: ik joeg aan, heb aangejaagd
Bedrijvend: de koeijen aanjagen, aandrijven - iemand eenen schrik aanjagen.
Onzijdig, met hebben, voor sterk aanrijden: hij heeft hard aangejaagd.