Nederduitsch taalkundig woordenboek. A. B, C, D
(1799-1801)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Bedrijvend, terwijl het voorz. aan den zin versterkt: de hand aan iets houden - schelmen aanhouden, ophouden, verbergen - verbodene goederen aanhouden, in beslag nemen - zijnen rok aanhouden, aan het lijf houden. Onzijdig, met hebben, voor volharden, voordduren, aandringen, in welke beteekenis het voorz. aan eene beweging in eene plaats aanduidt: de regen heeft den ganschen nacht aangehouden - ik zal zoo lang aanhouden, als ik kan - zij houden sterk bij mij aan om die zaak. Voor aangehouden worden: de schuit zal hier aanhouden, aanleggen. |
|