[Aanhooren]
AANHOOREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat den zin versterkt, en hooren: ik hoorde aan, heb aangehoord. Aanhooren (in eenen bedrijvenden zin) is dan zoo veel, als opmerkzaam hooren.
Bedrijvend: eene redevoering aanhooren - hij hoort mij geern aan.
Onzijdig: het hoort aan u, het is van u, het behoort u toe; in welke beteekenis dit woord bij Kiliaan niet gevonden wordt. Wachter brengt het tot hooren, gehooren, (pertinere, spectare ad aliquem) zie hooren.