[Aanheffen]
AANHEFFEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. aan, dat het begin en den oorsprong eener zaak aanduidt, en heffen, oul. heven: ik hief aan, heb aangeheven. Wie heeft den oproerkreet aangeheven, begonnen? - Ik zal aanheffen, beginnen te zingen.